De heilige Petrus Claver (1580-1654), afkomstig uit Spanje, is een groot missionaris uit de orde van de Sociëteit van Jezus. Meer dan 34 jaar heeft hij gewerkt in Colombia, waar in Cartagena een grote overslagplaats was van de aangevoerde Ethiopische slaven. Hij is de patroon van Colombia. Om een beeld te geven van zijn liefdevolle inzet en werk laten we hem zelf aan het woord in een van zijn brieven.

Uit de brieven van de heilige Petrus Claver (1580-1654)
(Zoals afgedrukt in de lezingendienst van het Getijdengebed op zijn feestdag, 9 september)

Gisteren, 30 mei 1627, op het feest van de heilige Drieëenheid, kwamen er van een zeer groot schip zeer veel zwarte slaven, afkomstig uit het gebied van de grote rivieren in Afrika. Wij gingen erheen en brachten in twee mandjes kweeappelen, citroenen, zoete koekjes en ik weet niet wat nog meer. We bezochten hun huizen. Het leek wel of wij een tweede Guinea binnengingen! Midden door de menigte moesten we een weg banen totdat wij bij de zieken kwamen, zeer groot in aantal. Zij lagen op de grond in het vocht of beter gezegd in de modder – er was overwogen om een dijk aan te leggen vermengd met dakpannen en stukken baksteen om de vochtigheid niet al te groot te laten zijn – hier was dus hun rustplaats, die niet alleen om die reden zeer ongeschikt was, maar vooral omdat zij naakt waren, zonder enige bescherming van kleding.

Nadat een deken was neergelegd, hebben wij uit de voorraad handelswaar al wat beschikbaar was bijeengebracht om een ophoging te maken: op die manier hebben wij een plaats gereed gemaakt waarheen wij uiteindelijk de zieken hebben gebracht door ons een weg te banen midden door de compagnie heen.

Vervolgens hebben wij hen in twee groepen verdeeld: mijn metgezel bezocht enkelen met een tolk; naar anderen ben ik zelf gegaan. Er waren twee zwarte slaven, meer dood dan levend, reeds koud en hun pols werd nauwelijks gevoeld. Met behulp van een dakpan hebben wij gloeiende kolen bij elkaar geveegd en in het midden geplaatst, dicht bij de stervenden. Vervolgens hebben wij in dat vuur reukwaren geworpen, waarvan wij twee volle tassen hadden en die wij bij deze gelegenheid geheel hebben verbruikt. Dan hebben wij met behulp van enkele dekens – want zij hadden zelf niet iets dergelijks en wij hadden tevergeefs andere aan hun eigenaars gevraagd – warmte gegeven, waardoor zij hun lichaamswarmte en hun levensgeest schenen te herkrijgen. Het was te zien hoe zij met blijdschap in hun ogen naar ons opkeken!

 Wij hebben hen op de volgende wijze getroost: niet met woorden, maar met onze handen en door daden: ja, het was duidelijk dat elke andere taal volkomen onbruikbaar geweest zou zijn voor hen die ervan overtuigd waren dat zij hierheen gevoerd waren om opgegeten te worden. Wij hebben daarna bij hen gezeten of geknield en hun gezicht en hun lichaam met wijn gewassen. Daarbij hebben we ons ingespannen hen op te vrolijken met wat aangenaam is, en in hun aanwezigheid natuurlijke drijfveren naar voren gehaald die zieken op een of andere manier blij kunnen stemmen.

 Daarna zijn wij begonnen een doopcatechese te geven, wat ook ongetwijfeld de wonderlijke uitwerkingen mogen zijn op lichaam en geest. Toen uit de antwoorden op deze vragen bleek dat zij deze voldoende begrepen hadden, zijn wij overgegaan tot een verdergaand onderricht, namelijk over de ene God die beloning en straf geeft overeenkomstig ieders verdienste, enz. Wij hebben hen gevraagd een daad van berouw te stellen en een afwijzing van hun overtredingen kenbaar te maken. Tenslotte toen zij voldoende voorbereid schenen, hebben wij hun het geheim van de Drieëenheid uitgelegd, de Menswording en het lijden en sterven van Jezus. En terwijl wij Christus lieten zien die aan het kruis genageld was, zoals geschilderd is boven de doopvont, waarin uit Christus’ wonden stromen bloed vloeiden, zijn wij hen voorgegaan in het opzeggen – in hun eigen taal – van een oefening van berouw.